Regels over veertiendagenbrief zijn voldoende duidelijk

Verbintenissenrecht: De kantonrechter stelt zeven prejudiciële vragen met betrekking tot de veertiendagenbrief, maar waarschijnlijk moet de Hoge Raad van beantwoording afzien.

Samenvatting annotatie onder Rechtbank Midden-Nederland (kantonrechter Almere) 1 juni 2016, Prg. 2016/214 m.nt. P.J.M. Ros en D.L.P.J. Ros (ECLI:NL:RBMNE:2016:3054).

De kantonrechter heeft zeven prejudiciële vragen gesteld met betrekking tot welke eisen er aan de veertiendagenbrief in art. 6:96 lid 6 BW kunnen worden gesteld. Volgens ons leent de vraagstelling zich echter niet voor prejudiciële beantwoording en moet de kantonrechter niet-ontvankelijk worden verklaard.

Ex art. 392 lid 1 Rv kan de feitenrechter in twee gevallen prejudiciële vragen stellen aan de Hoge Raad. Ten eerste is dat ingeval van een ‘veelheid aan vorderingsrechten’, zoals bij een collectieve afwikkeling van massaschade. In dergelijke zaken kan het van belang zijn snel antwoord te krijgen op een of meerdere wezenlijke rechtsvragen.

In de tweede plaats kan een prejudiciële vraag worden gesteld als in een individuele zaak sprake is van een zogeheten zaakoverstijgend belang, omdat de vraag ook aan de orde is in talrijke andere feitelijk verglijkbare zaken. In de onderhavige zaak lijkt de kantonrechter deze grond voor ogen te hebben gehad, maar in strijd met art. 392 lid 3 Rv motiveert hij dat niet. De rechter moet de Hoge Raad in staat stellen te beoordelen of de feitelijke rechter bevoegd is om een prejudiciële vraag te stellen. Dat die motivering in de onderhavige zaak ontbreek, kan voor de Hoge Raad genoeg reden zijn de vragen niet in behandeling te nemen. Daar komt nog bij dat de wetgever een onaanvaardbare werkdruk bij de Hoge Raad heeft willen voorkomen. Daarom moet hij volgens de wetgever afzien van beantwoording als het antwoord reeds in bestaande jurisprudentie of anderszins op relatief eenvoudige wijze valt te herleiden (zie art. 393 lid 8 Rv). Onder ‘anderszins’ kan volgens ons ook de totstandkomingsgeschiedenis en relevante literatuur worden geschaard. De vragen van de kantonrechter blijken onzes inziens inderdaad eenvoudig te beantwoorden.

  1. De termijn van veertien dagen vangt aan de dag na de dag dat de consument- schuldenaar de veertiendagenbrief heeft ontvangen (art. 6:96 lid 6 BW).
  2. Er mag niet vanuit worden gegaan dat een brief die per gewone post verstuurd wordt, de ontvanger één dag na dagtekening bereikt. In verband met de ontvangsttheorie moet de schuldeiser bij betwisting bewijzen dat de schuldenaar de brief heeft ontvangen.
  3. De regeling omtrent de veertiendagenbrief is ingericht met het oog op de consument. Blijkens de consumentenrichtlijn verdient de consument een hoog niveau van bescherming. De rechter moet daarom ambtshalve grondig toetsen of de veertiendagenbrief voldoet aan de regels die de wet daaraan stelt.
  4. Het doel van de veertiendagenbrief-regeling is dat de consument-schuldenaar niet wordt overvallen door hoge incassokosten. Als de brief een verkeerde termijn of een verkeerd aanvangsmoment daarvan noemt, heeft hij in beginsel geen werking. Dat kan anders zijn als de schuldenaar toch al niet in staat was om te betalen. Het zou de schuldeiser toegestaan moeten worden fouten op dit punt te herstellen, maar alleen als het aanbieden van een nieuwe termijn enkel en alleen gericht is op het incasseren van de hoofvordering.
  5. Voor deze vraag volstaat het antwoord op vraag 2.
  6. Het maakt geen verschil of sprake is van een verstekzaak en/of de afwezigheid van verweer door de consument-schuldenaar tegen de in rekening gebrachte buitengerechtelijke kosten. Alleen al omdat de vordering van buitengerechtelijke kosten als een oneerlijk beding in consumentenovereenkomsten kan worden aangemerkt (zie de consumentenrichtlijn), moet de rechter ambtshalve toetsen aan de criteria van art. 6:96 leden 5 en 6 BW.
  7. In het geval de schuldenaar binnen de termijn van veertien dagen een gedeelte van de vordering heeft voldaan, zal de hoofdsom zijn verminderd en dient de schuldenaar slechts over de resterende hoofdsom de forfaitaire vergoeding te voldoen. De schuldeiser hoeft immers slechts over dat restant nog incassowerkzaamheden verrichten. Het is dus niet de bedoeling dat de schuldeiser onverkort aan de aanvankelijk in de veertiendagenbrief genoemde incassokosten vasthoudt. De brief moet dat bedrag vermelden omdat de schuldenaar moet kunnen weten welk bedrag hij maximaal aan buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd kan zijn.

De volledige annotatie met aanvullende jurisprudentie is te raadplegen onder Hof Den Haag 1 april 2016, Prg. 2016/214 m.nt. P.J.M. Ros (ECLI:NL:RBMNE:2016:3054) of neem contact op met ons kantoor.

Print Friendly, PDF & Email