Hoge Raad 10 februari 2012 moet bij aanhangige ‘Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken’ alsnog worden gecodificeerd

(rechtzoekende heeft ambtshalve recht op uitlating na te late betaling griffierecht)

Op 22 februari 2012 heeft de rechtbank Rotterdam in een verzetprocedure bepaald dat gedaagde zich bij akte alsnog mag uitlaten over de te late betaling van het griffierecht en de mogelijke rechtsgevolgen daarvan.1 Hiermee volgt de rechtbank een recent arrest van de Hoge Raad van 10 februari 2012.2 Daarin is bepaald dat een procespartij van rechtswege vooreerst de gelegenheid moet hebben om zich uit te laten over de oorzaak van zijn te late betaling van het verschuldigde griffierecht, alvorens het gerecht daaraan een rechtsgevolg verbindt. In zijn arrest van 2 maart 2012 heeft de Hoge Raad dit herhaald.3 Thans is de zgn. ‘Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken’ aanhangig.[not]Wijziging van de Wet van 30 september 2010 tot invoering van een nieuw griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken (Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken), Kamerstukken II 2011/12, 33 108.[/note] Codificatie van de gelegenheid tot uitlating kan hierin dus nog worden meegenomen en dat is mijns inziens ook gewenst. Maar eerst de feiten in de Rotterdamse zaak.

Op 6 juli 2011 is gedaagde bij verstek op vordering van Cardif veroordeeld. Op 28 december 2011 wordt het exploot van verzetdagvaarding aangebracht. Deze geldt ex art. 147 lid 1 Rv als conclusie van antwoord. Vervolgens is het aan gedaagde om er zorg voor te dragen dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken bij de rechtbank is ontvangen. Dat lukt niet helemaal, want de rechtbank registreert de betaling pas op 9 februari 2012. Gedaagde heeft nu een probleem, omdat hem ex art. 147 lid 4 jo 127a lid 2 Rv ontslag van instantie staat te wachten, tenzij hem een geslaagd beroep op de hardheidsclausule ex art. 127a lid 3 Rv ten deel valt.4

Opmerkelijk is vervolgens dat de advocaat niet reageert. Ook niet als hij uit het elektronisch roljournaal kan opmaken dat de rechtbank zijn zaak in beraad houdt, vanwege niet tijdige afdracht van het griffierecht. Volgens vaste rechtspraak zou onze gedaagde nu toch echt moeten worden afgeserveerd met ontslag van instantie.5 Niets is minder waar. Gedaagde krijgt alsnog de kans om zich bij (weliswaar beknopte) akte alsnog uit te laten over de niet tijdige betaling, waarbij -zo nodig- nog een gemotiveerd beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule.

De kans dat gedaagde alsnog wegkomt met een termijnoverschrijding van een week of twee is dus niet langer meer nihil. Tot dusverre bleek uit vaste rechtspraak een bestendig tegendeel. Het was meer regel dan uitzondering dat wanbetalers bij te late betaling van hun griffierecht, zelfs met overschrijding van één dag, het toegangskaartje tot de rechter werd onthouden. Dit zonder dat zij zich omtrent de oorzaak daarvan én -niet onbelangrijk- de mogelijke verdergaande gevolgen voorshands konden uitlaten. Genoemde arresten van de Hoge Raad en het aangehaalde tussenvonnis zijn dus winst.6

Eerder concludeerde ik dat de enkele hardheidsclausule niet voldoet aan art. 6 EVRM.7 Uit de huidige wetstekst van art. 127a Rv (en voor verzoekschriften art. 282a Rv), valt immers af te leiden dat de rechter zonder meer na overschrijding van de betalingstermijn kan overgaan tot ontslag van instantie of niet-ontvankelijkheid, zonder dat de partij die het griffierecht te laat heeft betaald de gelegenheid krijgt om zich daarover en over de rechtsgevolgen uit te laten.

In de kwestie die leidde tot Hoge Raad 10 februari 2012 bleek de man zijn griffierecht in tweede instantie te laat bij het hof te hebben betaald. Het hof passeerde daarop zonder meer de hardheidsclausule van art. 282a lid 4 Rv en verklaarde de man niet ontvankelijk. Schending van art. 6 EVRM vond de man en de Hoge Raad casseerde in r.o. 3.4: “Indien de rechter constateert dat het door een procespartij verschuldigde griffierecht niet tijdig is voldaan, behoort hij niet zonder meer toepassing te geven aan de sancties van de leden 3 of 4 van art. 282a, maar eerst aan die procespartij gelegenheid te geven om zich uit te laten met betrekking tot het geconstateerde verzuim, zodat die partij een eventueel misverstand kan ophelderen of, als zij daarvoor aanleiding ziet, een beroep kan doen op de hardheidsclausule van art. 282a lid 4. Het hof heeft [de man] die gelegenheid kennelijk niet gegeven.”

In Hoge Raad 2 maart 2012 bleek het verschuldigde griffierecht in cassatie slechts één dag te laat bij de Hoge Raad te zijn ontvangen. De A-G ziet in haar tussenconclusie eveneens aanleiding om de praktische uitvoering van de hardheidsclausule in art. 282a lid 2 Rv aan de orde te stellen (in deze zaak ging ook om een verzoekschriftprocedure).8 De A-G concludeert terecht dat de rechtzoekende zich (ook in hogere instanties), moet kunnen uitlaten over het wettelijke gevolg van het niet (tijdig) betalen van het griffierecht. De rechter kan volgens de A-G niet zonder nader onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van de rechtzoekende het recht op toegang tot de rechter blokkeren, wegens het niet tijdig betalen van het verschuldigde griffierecht. De Hoge Raad neemt deze conclusie opnieuw en integraal over en bepaalt dat verzoekers in de gelegenheid moeten worden gesteld om zich binnen veertien dagen ter rolle schriftelijk mogen uitlaten over de vraag waarom het griffierecht niet binnen de wettelijke betalingstermijn is bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad en de rechtsgevolgen daarvan.

Mijns inziens vormen genoemde arresten in het kader van de rechtszekerheid een voldoende aanknopingspunt om dit alsnog in de thans aanhangige Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken te codificeren. Het dient de rechtszekerheid, nog daargelaten dat de gevolgen voor procespartijen van ontslag van instantie/niet ontvankelijkheid immens kunnen zijn. Als in de Reparatiewet art. 127a lid 2/3 en art. 282a lid 2/3 Rv zodanig worden aangepast, dat de rechtzoekende bij overschrijding van de betalingstermijn in alle gevallen een wettelijke termijn wordt geboden om zich daarover en over de rechtgevolgen ervan naar behoren uit te laten, komt de Wet griffierechten daarmee meer richting art. 6 EVRM.9 Het is dan vervolgens nog slechts aan de rechter om de duur van de uitlatingstermijn te bepalen.

Print Friendly, PDF & Email
  1. Rb. Rotterdam 22 februari 2012, LJN BV7153.
  2. HR 10 februari 2012, LJN BU7255.
  3. Hoge Raad 2 maart 2012, LJN BU5607.
  4. Het huidige art. 147 lid 3 Rv bevat overigens een omissie: voor de termijn waarbinnen het griffierecht moet zijn betaald, wordt in het aangehaalde vonnis abusievelijk verwezen naar art. 3 lid 2 Wgbz, dit moet uiteraard lid 3 zijn. In de Reparatiewet wordt deze fout hersteld, vgl. Kamerstukken II 2011/12, 33 108, nr. 2, p. 6 onder D (Voorstel van wet).
  5. Hof Den Haag 18 juli 2011, Prg. 2011, 246 en de in de annotatie aangehaalde recente jurisprudentie.
  6. De rechter verwijst in de Rotterdamse kwestie in r.o. 2.6 abusievelijk naar art. 127 lid 3 Rv, wat uiteraard art. 127a lid 3 Rv moet zijn.
  7. Zie noot 6.
  8. Eerder in r.o. 2.12 t/m 2.14 van de A-G voor HR 8 juli 2011, LJN BQ3890, r.o. 16 in de conclusie voor HR 4 november 2011, LJN BQ4182 en r.o. 4 in de conclusie voor HR 4 november 2011, LJN BQ7045.
  9. Het wetgevingsproces in de Tweede Kamer is nog niet afgerond, zie laatstelijk het Verslag van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Kamerstukken II 2011/12, 33 108, nr. 5.