Kantonrechter is bevoegd in executiegeschil dat voorvloeit uit kantonzaak

Burgerlijk procesrecht: Een executiegeschil is ten gronde geen kantonzaak, zodat ex art. 254 lid 5 Rv de kantonrechter niet bevoegd is voorlopige voorzieningen te treffen. Waar of niet waar?

Samenvatting annotatie onder Rechtbank Oost-Brabant (kantonrechter Eindhoven) 1 december 2015, Prg. 2015/57 m.nt. P.J.M. Ros en D.L.P.J. Ros (ECLI:NL:RBOBR:2015:6868).

Wij concluderen dat de kantonrechter ten onrechte meent dat het executiegeschil en niet de huurzaak de hoofdzaak is zodat slechts de rechtbank ex art. 438 lid 1 Rv ten gronde bevoegd is.

Recente jurisprudentie over de bevoegdheid van de kantonrechter in een executiekortgeding is niet eenduidig. In sommige zaken wordt overwogen dat de kantonrechter nimmer de executierechter ex art. 438 lid 2 Rv is. In andere gevallen acht de kantonrechter zich, om uiteenlopende redenen, wel bevoegd. Het versnipperde beeld dat de jurisprudentie oproept, is niet wenselijk en onpraktisch en roept in ieder geval twee vragen op.

De vraag of “de rechtbank” in art. 438 lid 1 Rv ook betekent de vanaf 2002 daarin opgenomen kantonrechter, wordt ontkennend beantwoord. Uit de wetsgeschiedenis blijkt namelijk dat met de wijziging van de term “president” in art. 438 lid 2 Rv in “voorzieningenrechter” niets meer is beoogd dan een terminologische wijziging. Zo bezien zou in een executiegeschil slechts de voorzieningenrechter ex art. 50 RO bevoegd zijn.

De tweede vraag is of de bevoegdheid van de kantonrechter wellicht via art. 254 lid 5 Rv kan volgen uit de aard van de zaak die tot het executiegeschil heeft geleid. Ook op dit punt zijn wetsgeschiedenis, rechtspraak en literatuur niet eenduidig. Toch gaat onze voorkeur uit naar het uitgangspunt dat de rechtbank in executiegeschillen altijd bevoegd is en – nu de wetgeschiedenis geen duidelijke contra-indicatie bevat – ook de kantonrechter bevoegd is als de zaak die tot het executiegeschil leidde een kantonzaak is. Belanghebbenden zouden dan dus zelf mogen kiezen of zij het executiegeschil voorleggen aan de voorzieningenrechter ex art. 50 RO of de kantonrechter. Dat doet recht aan het systeem van de wet met betrekking tot de bevoegdheidsregels en de consistentie van de wet. De kantonrechter is immers bevoegd gemaakt bepaalde voorlopige voorzieningen te treffen. Bovendien zal toch een enigszins inhoudelijke toets moeten plaatsvinden als om schorsing van de executie wordt gevraagd. Vooral als het gaat om een juridische of feitelijke misslag, vgl. Hoge Raad 22 april 1983 (Ritzen/ Hoekstra), NJ 1984/145 (ECLI:NL:HR:1983:AG4575). Ten slotte is het onwenselijk dat partijen na een kantonzaak alsnog worden geconfronteerd met verplichte procesvertegenwoordiging bij de voorzieningenrechter ex art. 50 RO.

In de onderhavige zaak heeft de kantonrechter de zaak dus ten onrechte doorverwezen.

De volledige annotatie met aanvullende jurisprudentie is te raadplegen onder Rechtbank Oost-Brabant (kantonrechter Eindhoven) 1 december 2015, Prg. 2015/57 m.nt. P.J.M. Ros en D.L.P.J. Ros (ECLI:NL:RBOBR:2015:6868) of neem contact op met ons kantoor. 

Print Friendly, PDF & Email