Ook bij een vordering van slechts € 9 kan recht bestaan op minimumvergoeding van € 40 euro incassokosten

Samenvatting annotatie onder Kantonrechter Haarlem 6 juni 2018, Prg. 2018/170 m.nt. P.J.M. Ros (ECLI:NL:RBNHO:2018:4744).

Consumentenrecht: Zelfs bij een vordering van slechts € 9,= kan eiser recht hebben op de minimumvergoeding van € 40,= aan incassokosten.

Een webhosting vordert € 9,= aan hoofdsom plus rente en € 40,= aan de buitengerechtelijke incassokosten ex art. 6:96 lid 4 BW (de zgn. minimumvergoeding), vermeerderd met de proceskosten. Ondanks meerdere aanmaningen is betaling uitgebleven. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat de factuur nimmer is ontvangen.

Volgens de kantonrechter gaat het verweer niet op en is het minimumbedrag aan incassokosten van € 40,= in beginsel verschuldigd. Echter, de wetgever is uitgegaan van een dergelijk te vorderen bedrag dat als substantieel is te beschouwen ten opzichte van de te vorderen hoofdsom. In dit geval is dat slechts € 9,= zodat de minimumvergoeding van € 40,= niet wordt toegewezen.

Kennelijk meent de kantonrechter dat er een verband bestaat tussen de omvang van de hoofdsom en het genoemde minimumbedrag van € 40,= aan incassokosten. Dit is echter onjuist en dat blijkt ook onder meer uit de wetsgeschiedenis:

  1. De minimumvergoeding van € 40 is volgens de parlementaire geschiedenis bedoeld als financiële prikkel voor de schuldenaar om zijn facturen op tijd te betalen. Daarbij is geen enkele relatie gelegd tussen die € 40 en de (minimale) omvang van de gevorderde hoofdsom.
  2. Van de minimumvergoeding van € 40 mag niet ten nadele van de schuldeiser worden afgeweken ex art. 6:96 lid 5 BW en tevens Kamerstukken II, 33 171, nr. 6, pag. 5.
  3. De minimumvergoeding van € 40 voldoet aan de zgn. dubbele redelijkheidstoets ex art. 6:96 lid 2 BW.
  4. Met de forfaitaire norm in art. 6:96 lid 5 BW in combinatie met het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (BIK) is volgens de wetgever een einde gemaakt aan de onzekerheid voor de schuldenaar of de in rekening gebrachte kosten redelijk zijn, vgl. Kamerstukken II, 32 418, nr. 3, pag. 2 en 3.
  5. Volgens de wetgever mag er “altijd een minimumbedrag” als vergoeding voor de incassokosten gevraagd worden, zie art. 2 lid 2 BIK. Wanneer de vergoeding voor incassokosten van een kleine vordering enkel wordt bepaald als percentage van de hoofdsom van de vordering, kan dit een incassobedrag opleveren waarvoor in redelijkheid geen incassohandelingen kunnen worden verricht, vgl. Kamerstukken II, 32 418, nr. 5, pag. 8. Zie ook de jurisprudentie waarin is bepaald dat één enkele aanmaning zonder andere incassohandelingen al recht geeft op het minimumbedrag, vgl. Hoge Raad 13 juni 2014, Prg. 2014/192 (ECLI:NL:HR:2014:1405).

Er is dus in beginsel geen relatie tussen de minimumnorm van € 40 en de gevorderde hoofdsom en volgens laatstgenoemde parlementaire geschiedenis is er evenmin enige ruimte voor toepassing van art. 6:248 lid 2 BW in dit verband.

De volledige annotatie met aanvullende jurisprudentie is te raadplegen onder Ktr.  Haarlem 6 juni 2018, Prg. 2018/170 m.nt. P.J.M. Ros (ECLI:NL:RBNHO:2018:4744) of neem contact op met ons kantoor.

 

 

Print Friendly, PDF & Email